Vijftig jaar geleden verscheen Monty Python and the Holy Grail, een film die zich voordoet als parodie op het ridderverhaal, maar in werkelijkheid iets veel ongrijpbaarders is. Wat begon als een pastiche op de mythe van koning Arthur, groeide uit tot een cultuurfenomeen dat nog altijd op onverwachte plekken opduikt — van citaten in academische artikelen tot gifjes in groepschats.
De film laat zich nauwelijks navertellen. Arthur verzamelt zijn ridders, krijgt van God de opdracht de Heilige Graal te vinden, en verdwijnt vervolgens in een reeks scènes die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben — tenzij je bereid bent logica en lijn in te ruilen voor ritme en taal.
Wat Holy Grail bijzonder maakt, is niet alleen de manier waarop het genre op z’n kop wordt gezet, maar vooral de precisie waarmee dat gebeurt. De timing is messcherp, de overgangen tussen het historische en het absurde zijn zo achteloos dat ze overtuigen, en de grens tussen kritiek en spel vervaagt voortdurend.
Na een halve eeuw is de film niet verouderd, maar eerder losgezongen van zijn tijd. De verwijzingen naar middeleeuwse queestes, het Britse klassensysteem of filmische conventies blijven herkenbaar, maar maken inmiddels plaats voor iets breders: een plezier in het afbreken van systemen, groot of klein, die zichzelf te serieus nemen.